Gepost op maandag 19 maart 2012 - 09:02 pm: |
|
|
De Vlucht deel 5, waarin de vlucht ten einde komt
Ik sjokte lusteloos langs een drukke weg door het bos. Na heel veel dagen regen was het opeens weer warm, drukkend warm zelfs. Veel te warm om met een zware rugzak rond te lopen. De bus had ik niet genomen. Bij de bushalte had ik me bedacht, om volstrekt onduidelijke redenen. Soms was ik gewoon een stom wicht. Terwijl ik langs een bospad sjokte, inmiddels van de weg af, dacht ik aan Fred. Hij kon zijn ouders niet missen, nog niet. Waarschijnlijk had hij ouders die van hem hielden. Vreemd dat ik me zo slecht kon voorstellen, dat hij na een paar weekjes zijn ouders al niet meer kon missen. Als ik zulke ouders had gehad, dan liep ik hier nu niet met pijnlijke schouders te zweten. Zo helemaal alleen zijn, na ongeveer een maandje samen met Fred, viel ook tegen. Ik had zin, om tegen iemand over het weer en het gewicht van mijn rugzak te klagen. In je eentje vloeken luchtte niet op. De rechterschouderband van mijn rugzak scheurde. Hij bleek niet helemaal los te zitten, maar als ik zo bleef doorlopen zou dat slechts een kwestie van tijd zijn. Moedeloos vloekend overdacht ik hoe ik het stomme ding gerepareerd kon krijgen. Ik wist het niet. Ik besloot om nog maar even door te lopen. Bij een volgende paddenstoel zou ik weten hoe godsonmogelijk ver het dichtstbijzijnde dorp zou zijn. Als die half gescheurde band het alsjeblieft nog maar even wilde houden. Ik sjokte voort. Een kruising met een paddenstoel liet op zich wachten. Mijn gedachten werden somber. Ik had teveel ruzie gemaakt, teveel aan mezelf gedacht. Ik had Fred niet moeten laten gaan. Ik had onze relatie op de spits gedreven met mijn eeuwige gezeik over het niet terug naar huis willen. Ik was helemaal nog niet klaar voor relaties. Ik was nog te jong. Jezus, ik ben gewoon nog steeds een puber. Mijn linkerschouder, met de niet gescheurde band, begon meer en meer te irriteren. Ik dacht aan water, want mijn mond begon naar leer te smaken. De veldfles was leeg. Ik overwoog om een bosmeertje te zoeken, om aan de oever mijn rugzak neer te smijten, en in één flinke duik het zweet, de dorst en al mijn frustraties overboord te zetten. Maar stel dat er geen bosmeer zou zijn. Nog steeds geen kruising. Wel een smal pad naar rechts, waarnaast een bordje met daarop “Huize Zoetedroom - privé”. Het klonk als een buitenhuis van nog niet verarmde adel. Omdat ik heel veel dorst had besloot ik, om het pad in te slaan. Ik kon bij het huis vragen om iets te drinken. Ik kon vragen, of ik de telefoon mocht gebruiken om een taxi te bellen. Ik kon vragen, of er iemand woonde die rugzakken repareerde. Na tweehonderd meter hield het bos op. Een groot, glad geschoren grasveld omzoomde een grote, felwitte villa. Op het pleintje van grind voor de trap naar de deur stonden twee zwarte Mercedessen. “Eén voor manlief, één voor vrouwlief,” mompelde ik. Met moeite besteeg ik de tien treden van de trap. “In godsnaam, laat er iemand opendoen,” dacht ik, terwijl ik aan de bel trok. Een naargeestige ding-dong klonk ver weg achter de enorme bordeauxrode deur met goudbeslagen sluitwerk. Ik zette mijn rugzak neer, en strekte mijn rug moeizaam. De deur werd geopend door een meisje, een paar jaar ouder dan ik. Ze staarde me nogal wezenloos aan. Ik zag dat ze een witte jurk droeg die al jaren uit de mode was. Ze had gitzwart, ellenlang haar en een bleek gezicht, dat, hoewel ze een tamelijk bruine huid had, nooit in de zon leek te komen. Op de één of andere manier leek ze niet van deze tijd, deze wereld of dit jaargetijde. Ik deed mijn verhaal, waarnaar ze zwijgend luisterde. “Ik zal Raoul halen,” zei ze. Ze draaide zich om en gooide de deur dicht. Een beetje beteuterd keek ik naar de bel. “Wat een ijskonijn,” mompelde ik. Ik besloot om maar even lekker op de trapleuning uit te rusten. Na een minuutje hoorde ik een snelle stap op grind, links naast het huis. Raoul was een klein mannetje met een koffiebruine huid en een kalend rond hoofd. Hij begroette me joviaal, en vroeg met een licht buitenlands accent wat mijn problemen waren. Ik wees op de rugzak. We bekeken de schade. Ik vroeg of ik een taxi kon bellen, zodat ik niet langer met het ding hoefde te zeulen. Hij zei dat hij die rugzak wel kon repareren. “Even naaien met een stevige draad en het is weer goed,” zei hij. “Als jij nou even mee naar binnen komt voor een koel drankje, dan regel ik die reparatie wel even.” Ik nam zijn aanbod dankbaar aan. Binnen was het aangenaam koel en een beetje schemerig. Na de felle zon van buiten zag ik even bijna niets. Ik miste het tafeltje in de hal maar net. Raoul vond de bijna-botsing zeer vermakelijk. Ik voelde me nogal opgelaten, maar zijn lach werkte zo aanstekelijk, dat ik maar mee ging doen. Ik werd geďntroduceerd bij de heer des huizes, die zich voorstelde als Höberger. Het was een vrij lange, slanke man met beginnend grijs haar. Het opvallendst aan hem waren zijn ogen, die me vriendelijk en oplettend bekeken. Het handje wat hij me gaf was slap. Hij nodigde me binnen in de salon. “Ik ben aan het werk. Het is jammer van het mooie weer, maar ik heb drukke zaken die voor de luie pleziertjes gaan.” Op de sofa zag ik het meisje dat de deur had opengedaan. Ze las een Tina. Kennelijk was ze jonger dan ik dacht. Ze keek nauwelijks op, toen ze aan me werd voorgesteld als Rosan. Op mijn vriendelijke “hoi” bromde ze plichtmatig iets terug. “Ach Rosan, zou jij ons willen voorzien van een drankje? Wat mag het wezen, Esther?” “Een cola graag.” “Met ijs?”, vroeg hij. “Graag.” “Prima,” zei hij. “Voor mij een ijsthee en voor Esther een cola met ijs. En doe er een lekker schijfje citroen bij.” Dit laatste zei hij met een nogal overdreven nadruk. We praatten wat. Rosan bleek een verkorting te zijn van Rosanna. Ze was Höbergers dochter uit zijn eerste huwelijk. “Dat zwarte haar en die koffiebruine huid heeft ze niet van mij.” Hij vroeg naar mij. Ik vertelde hem het studentenverhaal. Hij vroeg of ik alleen op stap was. Ik zei dat mijn vriend vandaag even zijn vakantie had moeten onderbreken. Morgen zou ik hem weer ontmoeten op de camping. “Nou, zijn moeder is ziek. Het is niet heel erg ernstig, maar hij moet er toch even langs.” Rosan bracht de drankjes op een dienblad. Terwijl ik met de bijgeleverde stamper de citroen in de cola onderdompelde, zei ik dat ik het huis prachtig vond. “Ja, in dit weer is het schitterend wit, nietwaar,” zei Höberger met gepaste trots. “Ik moet bekennen dat ik graag een beetje pronk met mijn huis. Ik heb het zelf laten bouwen, naar mijn eigen tekeningen.” “Oh, het is dus geen hartstikke oud huis?” vroeg ik. Höberger lachte. “Het is nu tien jaar oud. Jonge mensen als jij denken altijd, dat het een oud huis is. Jullie generatie weet ook niet zoveel van architectuur. Iedere kenner zou meteen zien, dat de bouwstijl pseudo-Gotisch is, in plaats van authentiek Gotisch.” “Waarom heet het huize Zoetedroom?”, vroeg ik. Ik dronk wat te snel van mijn cola, want ik werd wat duizelig van de bubbels. “Omdat het jarenlang mijn zoete droom is geweest, om ooit eens zo'n huis te kunnen bouwen. Het duurde lang, voordat ik het kapitaal ervoor had.” Zijn stem klonk vreemd. Hij leek nogal ver weg. De kamer draaide. Nee, ik draaide. Zomaar opeens lag ik op de bank. Ik was zomaar gaan liggen. Dat was nogal onbeleefd. Maar voordat ik kon opkrabbelen om mijn verontschuldigingen aan te bieden, was alles zwart. Mijn eerste indruk was, dat ik onaangenaam hard lag. Zo'n leren bank was zacht om op te zitten, maar het viel tegen als je lag. Wat gek dat ik zomaar in slaap was gevallen. Dat gebeurde me echt nooit. Ik bewoog. Ik voelde weerstand. Ik lag op mijn rug, niet op mijn zij. Er trok iets aan mijn linkerbeen. Een beetje verbaasd over dit alles opende ik mijn ogen. Ik zag, hoog boven mij, een donkergrijs plafond. Twee lampjes brandden met een roze glans. Dit was niet de salon. Ik lag ook niet op de bank. Ik lag vreemd, mijn armen en benen plat, uit elkaar. Schrikachtig trok ik met mijn armen, achter mijn hoofd, om te merken dat ze niet van hun plaats wilden. Iets zacht rinkelends hield hen tegen. Ik voelde onrust, schrik en angst tegelijk. Paniek. Mijn mond zat dicht met plakband. Ik lag op hout, een tafel. Stalen banden, met daaraan kettingen, hielden me in bedwang. Dit kon niet waar zijn. Dit was een boze droom. Als ik even weer mijn ogen dicht zou doen, dan zou ik op de sofa wakker worden. “Esther Kriele, welkom in Huize Zoetedroom.” Het was Höberger die sprak, ergens schuin achter mijn hoofd. Hij had me hier zo neergelegd. Ik rukte in paniek met mijn armen en benen. Ze wilden niet los in de lucht, ze werden tegengehouden. Ik lag hier machteloos. “Hoe voelt dat nu, ontwaken op de pijnbank?” Zijn lachje sneed door mijn buik. Ik herkende een satanisch, sadistisch genoegen. Hij had me hier neergelegd, om... om me... “Ik heb een beetje gelogen over dat Zoetedroom. Dat slaat niet op het huis. Het slaat op de genoegens, die de kelder van dit huis te bieden heeft.” Er dansten zwarte vlekken voor mijn ogen. Ik gooide mijn lichaam in paniek omhoog. De kettingen rinkelden protesterend. “Uit alle delen van de wereld komen rijke mannen deze kelder bezoeken. De reden van hun komst is een zoete droom. Tegen betaling lever ik hen hun zoete droom. Hun zoete droom, die bestaat uit een jonge, mooie vrouw, waar ze alles mee mogen doen wat hun hartje begeert. Jij zou één van die mooie, jonge vrouwen kunnen worden, mijn lieve Esther.” Alles aan me begon te trillen. Een golf van wanhoop spoelde als een vloedgolf over me heen. “Tenminste, als jouw lijden me bevalt.” Höberger stapte mijn blikveld binnen. Hij bleef staan naast de houten tafel, de pijnbank, mijn heupen. Zijn heldere ogen staarden strak in mijn verwilderde ogen. Een glimlachje speelde om zijn mond. Zijn hand drukte een knop in. Ik hoorde een scherpe klik, gevolgd door een monotoon gezoem. Ik wierp mijn hoofd in mijn nek, en zag de katrol, even breed als de tafel, waar omheen de kettingen gewonden waren. De katrol bewoog. Ik gaf een gil. Ik hoorde enkel een zwak gemurmel. Hyperventilerend schudde ik mijn hoofd. Mijn ogen ontdekten een schaar in Höbergers handen. Een schaar, die in de lucht knipte. De schaar kwam op me af, in de richting van mijn rechterarm. Bij de zoom van mijn T-shirt opende hij zich, om in mijn kleren te knippen, vanaf de mouw in de richting van mijn schouder. Höberger zag mijn smekende blik zonder onder de indruk te zijn. Geconcentreerd knipte hij door. Panisch wendde ik mijn hoofd af, om een witte muur te zien en een bordeauxrode deur, door een waas van tranen. Tranen die ik niet kon tegenhouden toen ik me realiseerde dat ik helemaal niets had om mee te vechten. Mijn tranen wonden hem zichtbaar op. Geestdriftig verknipte hij mijn T-shirt tot rode lapjes stof, die hij achter zich op de grond gooide. Hij bestudeerde mijn buik. Ik sloot mijn ogen, en voelde de banden aan me trekken, harder dan zonet. In paniek opende ik mijn ogen. “Een mooi, gaaf huidje, zonder vervelende littekens,” zei Höberger. Ik keek hem smekend aan. Weer wendde hij zijn blik niet af. Integendeel, hij bestudeerde me als een professor. Hij lachte fijntjes toen de schaar opnieuw in de lucht knipte. Hij knipte de pijpen van mijn spijkerbroek één voor één kapot. Elke knip voelde als een dolksteek. Toen mijn broek geen broek meer was, en harde, blauwe ogen me in ondergoed verslonden, snikte ik het uit. Ik hoorde de schaar knippen. Ik voelde hem landen op mijn middenrif. Ik voelde de drie knippen die nodig waren om mijn beha langs mijn borstbeen te verknippen. Hij bekeek mijn borsten. Ik werd misselijk van schaamte en angst. “Ze zijn prachtig. Rond, stevig en in proportie met de rest van je lichaam.” De schaar knipte in de lucht. Hij landde op mijn sidderende heupen. Ik voelde hem plagerig strelen. Ik hakkelde “nee,” maar ik verstond zelf niet dat ik dat zei. Ik telde tot drie en was naakt. Ik kneep mijn ogen dicht, maar bleef weten dat Höberger me minutieus bekeek. De stalen banden sneden inmiddels gemeen in mijn vlees. Ik was reddeloos verloren, veroordeeld tot een gruwelijke dood. En er was niets dat ik kon doen om mijn lot af te wenden. Ik kermde een vormloze hulpkreet. Er was geen hulp. De handen die me raakten kwamen niet om me te helpen. Ze kwamen voelen hoe lekker ik was. Ze stoomden op van mijn buik naar mijn borsten. Höbergers stem verklaarde dat ik prachtig was. Zijn handen verkenden me nog gulziger, nog schaamtelozer, nog intiemer. Ik kon niets doen, alleen maar janken, ook van pijn, want de banden trokken inmiddels zo hard aan mijn polsen en enkels dat mijn gewrichten begonnen te protesteren. Ik kreunde smekend. Mijn ogen zagen de vreemde handen op mijn borsten. Zacht strelende handen, die me wilden laten voelen hoe volslagen machteloos ik was. Ze lieten me merken dat ze genoten van mijn ellende. Ik kon kreunen, snikken, of met wijd open ogen smeken, maar het scheen allemaal bij te dragen aan Höbergers genot. Ook mijn kreet van pijn bij de kramp die mijn schouders binnenschoot zette de hel niet stop. “Jouw reacties bevallen me,” klonk zijn stem vreemd echoënd. “1700 gulden,” mompelde hij even later, terwijl hij in mijn waanzinnige ogen staarde, mijn pijn eruit slurpte met zijn gulzigste blik. Hij streelde zachtjes mijn wang, om me “schatje” te noemen, en “klein, zielig diertje van plezier”. Hij woelde in mijn haren, om ze in een krans rondom mijn hoofd uit te spreiden, over mijn armen heen, die trilden van de pijn in mijn spieren. “Prachtige, glanzende krullen. Mooi rood is niet lelijk.” De tranen stroomden over mijn wangen toen zijn beide handen mijn kruis bewerkten. De pijn werd heviger en heviger. Te hevig om te verdragen. Ik kon nu elk moment uit elkaar gescheurd worden. Ik kreunde hevig, om tegen beter weten in Höbergers aandacht te trekken, die helemaal opging in het strelen van mijn liefdesgrot. Zijn vingers woelden in mijn schaamharen. “Je denkt dat je kreunt van pijn. Je kreunt echter van plezier.” Ik trilde als een junkie. Heftige pijnscheuten deden me naar adem snuiven. Mijn bekken veerde omhoog. Een hand streelde me vochtig. Het vocht hoorde niet bij mijn hand. Het was van mezelf. Mijn gekreun had iets dierlijks. Ik beleefde een orgasme, zonder dat ik me zelfs maar één seconde een gevoel van opwinding kon herinneren. Ik had niets dan doodsangst, pijn en ellende gevoeld. De pijn verflauwde, maar bleef doorzeuren. Het was plotseling doodstil. Het gezoem en gerinkel was gestopt, realiseerde ik me. “1750 gulden,” klonk een zachte stem heel ver weg. In een knus klein kamertje lag ik plat op een warm zacht bed. Alleen de grendels op de deur en de afwezigheid van ramen verrieden, dat het mijn gevangenis was. Op het eerste gezicht was het een luxe tienerkamer. Een bureau met alle mogelijke schrijf- en tekenbenodigdheden stond naast een volle boekenkast. De plank tussen wastafel en spiegel stond vol met make-up, geurtjes en huidverzorgingsprullaria. Er was kleurentelevisie en een duur uitziende stereo-installatie. Er was een krantenbak vol tijdschriften. Er was een kast vol kleren. Ik voelde me zwaar. Gedachten kwamen langzaam en onwillig, in nevelige, donkergrijze flarden. Ik wist dat ik een gevangene was. Ik was een gevangene vanwege mijn uiterlijk, mijn lichaam. Mijn lichaam was koopwaar geworden. Voor 1750 gulden zou het ter beschikking staan van iedereen die er zoveel geld voor overhad. Het was geen boze droom. Het was een ongelooflijke realiteit. Mijn geest vertelde me dat het niet waar was, niet waar kon zijn. Mijn geest vertelde me hoe te ontsnappen, hoe gered te worden, hoe het niet te geloven. Maar ik moest het geloven. Het was de waarheid. Het kon niet waar zijn. Ik lag naakt op een divan in een werkkamer, met bijeengebonden polsen, achter mijn hoofd vastgemaakt aan één van de staanders van de enorme boekenkast, die de hele muur achter me in beslag nam. Höberger zat naast me in een bureaustoel. Zijn assistent, Jozef of Josip, zat achter het grote, eikenhouten bureau. Ik keek angstig naar de metalen dopjes op mijn tepels, met zwart isolatieband vastgeplakt. De draadjes die aan de dopjes vastzaten liepen naar het doosje dat op Höbergers schoot lag. Zijn hand speelde met het hendeltje op het doosje. “Als ik dit hendeltje overhaal, dan krijg je een elektrische schok. Ik kan je meedelen, dat zoiets erg pijnlijk is. Onverdraaglijk pijnlijk zelfs. Vandaar dat ik je wil adviseren, om gedwee de vragen te beantwoorden, die ik je nu ga stellen.” Höberger keek me aan met zijn hardste blauwe ogen. Ik knikte angstig. “Esther Kriele, dat is toch je naam, nietwaar?” Ik schrok van mijn levenloze “ja”. Ik schrok nog veel meer van Höbergers handbeweging, de handbeweging die het hendeltje overhaalde. Een onderdeel van een seconde later voelde ik twee hevige steken door mijn borsten schieten. Steken, die zo heftig waren, dat ik mijn longen uit mijn lijf gilde. Toen de pijn opeens over was, trilden mijn armen en borst oncontroleerbaar. Mijn maag draaide zich om. Mijn hoofd leek vol te lopen met water. Ik snikte het uit. “Iets meer dan een jaar geleden hebben we hier een meisje mogen begroeten dat Esther Kriele heette. Een meisje dat veel op jou lijkt. Jullie zouden zusjes of nichtjes kunnen zijn. Jouw paspoort vertelde me, dat jij de echte Esther bent. Maar de foto in dat paspoort vertelde me dat zij de echte Esther was. Hoe zit dat? En waag het niet om me iets voor te liegen.” Stamelend vertelde ik over Kriele, zijn ontvoerde dochter, mijn werk als barmeisje, de reden dat ik Esthers paspoort van Kriele meekreeg. “Dit verhaal lijkt me ongeloofwaardig genoeg om niet verzonnen te zijn. Hoe heet je van jezelf?” “Sandra,” zei ik zacht, met een panische blik op het kastje in Höbergers schoot. “Sandra hoe?” vroeg Höberger dreigend. “Ramakers,” zei ik haastig. “Hoe oud ben je?” “Zeventien. Op 21 september word ik achttien.” “En vertel me eens waarom je bent gevlucht. Wees niet te scheutig met details.” Ik vertelde hakkelend en haperend over mijn vader en zijn zucht naar slaag. Höberger was bijzonder geďnteresseerd of ik misschien ook seksueel misbruikt was. Pas toen ik voor de derde keer wanhopig nee had geantwoord, liet hij dat onderwerp rusten. Hij vroeg me naar mijn belevenissen als studente op vakantie. Ik slaagde erin, om de episode met Karel buiten het verhaal te houden. De episode met Hans moest ik in geuren en kleuren vertellen. Elke keer als ik begon te aarzelen of te hakkelen, dreigde Höberger met een schok. Panisch vertelde ik hem alles over hetgeen Fred over Hans had verteld, en over Fred, de manier waarop we vrienden werden, de manier waarop we verkering kregen, de eerste keer, de leukste keer, de ruzies en ons afscheid. “Dus Fred en jij zijn uit elkaar, en Fred weet niet dat jij in deze omgeving bent? Jullie hebben morgen geen afspraak op de camping?” “Nee,” zei ik hulpeloos, terwijl ik me realiseerde dat helemaal niemand op deze wereld wist dat ik in deze omgeving was. “En je ouders heb je al meer dan twee maanden niet gesproken of gezien?” Ik keek Höberger wanhopig aan. Hij lachte fijntjes. “Je bent een avontuurlijke geest in een avontuurlijk lichaam,” zei hij. Ik sloot moedeloos mijn ogen. “En je bent iemand, die door niemand gemist zal worden. Het zal misschien weken duren voordat de politie als vermiste naar je gaat zoeken, tenzij je ouders aangifte hebben gedaan. In dat geval waren ze al aan het zoeken, zonder je te vinden. Maar ik denk dat ze je niet op het spoor waren. Die weldoener van jou, meneer Kriele, zal ze wel op een verkeerd spoor hebben gezet, als ze al zover gekomen zijn.” Höberger lachte tevreden. Opeens hoopte ik vurig dat Freds ouders me bij de politie zouden aangeven. “Je bent bijna te mooi om waar te zijn.” Hij keek me doordringend aan. Ik stamelde wanhopig dat echt niemand wist waar ik was. “Geef me geen schok,” huilde ik, toen Höbergers vingers zich om het hendeltje kromden. “Waarom zou ik je een schok geven?” vroeg hij. “Ik kan wel zien dat je niet liegt.” Ik dwing mezelf om overeind te komen, naar de wastafel te lopen, mijn gezicht te wassen. Ik kan de spiegel boven de wastafel niet vermijden. Ik zie een angstig, gekweld gezicht, dat nauwelijks naar zichzelf durft te kijken. Maar mijn ogen leven nog, al kunnen ze niet lachen. “Hoe lang nog?”, vraagt een stemmetje, “Als je jezelf vanaf nu twee keer per week moet uitkleden voor een wildvreemde?” Ik zoek steun bij de wasbak als de tranen over mijn wangen biggelen. Ik buig mijn hoofd diep om de spiegel nooit meer te zien. “Ik ben mezelf niet meer,” mompel ik. Ik dwing mezelf om opnieuw naar mijn ogen te kijken. Ze staan vol tranen en ze zijn gezwollen van eerdere huilbuien, maar ze leven nog. “Ik moet verder, hoe dan ook,” zeg ik tegen mezelf. Ik klink leeg en moedeloos. Ik herhaal de woorden harder en fermer, maar mijn vastberadenheid klinkt gemaakt. Ik staar omlaag, naar mijn lichaam, verborgen onder een eenvoudige, witte bloes. Ik kan er niet naar kijken. Ik word gek als ik dat doe. Maar ik moet verder. Hoe dan ook. Snikkend val ik op mijn knieën. Op mijn buik. Op de grond. Ik begraaf mezelf.
|
|
|