Hoe het anders had kunnen gaan.
Het was inmiddels lang geleden. De laatste wanhopige rit van de Rohirrim was op niets uitgelopen. Voor de muren van Minas Tirith waren zij verslagen. Het was hen gelukt om zijn legers te verrassen die het beleg voor de stad hadden geslagen. Ze hadden onder de orks flink huisgehouden, maar de tegenaanval met de Mûmakil had ze uiteen geslagen. De orks hadden zich gehergroepeerd, en werden versterkt door de kapers van Umbar. De witte tovenaar had nog geprobeerd hem te stoppen, maar die had hij tenietgedaan. De tweede linie van Minas Tirith was daarmee gebroken, en daarmee alle weerstand. Hij had nog wat vage geruchten gehoord over een zogenaamde erfgenaam van de koningen van Gondor, die de paden van de doden zou zijn gegaan. Er was in ieder geval niets meer van hem vernomen. Niet iets om je nog druk over te maken. In tegenstelling tot zijn oorspronkelijke voornemen spaarde hij de overlevende inwoners. In het moment van zijn overwinning was een briljante ingeving tot hem gekomen. Laat hen leven, onderwerp hen aan nieuwe heren uit het oosten en het zuiden, geef hen de rijke buit van de vruchtbare landen aan de Anduin die hen toekomt, maar laat hen ook een aantal dingen zelf besturen. Niet te veel natuurlijk, en met een flinke schatting die ze voortaan aan Barad-Dûr gingen betalen, op straffe van nog meer schattingen en slavenarbeid. Maar net genoeg om ze een tegenwicht te laten zijn voor de nieuwe gouverneurs uit de Harad en het oosten. Prettig, onderworpen volkeren die elkaar zo in evenwicht houden. Half slaaf, voor de rest lijfeigene, een paar heersers, die echter voor hun status totaal van Barad-Dûr afhankelijk waren. Een mooi verdeel- en heersschema. Werkelijk perfect. Bijzonder interessant was de submissie van de vrouwen van Gondor geweest Deze trotse, pronte vrouwen, zo vol van zichzelf en hun waardigheid, zo rechtop en hovaardig. Het was een groots schouwspel om te zien hoe zij verzameld werden op het grote plein van Osgiliath. Daar moesten zij zich één voor één ontkleden, kronkelend in hun vernedering. Vergeefs smekend om de schande van hun degradatie bespaard te blijven. Ze waren als een wenende massa in hun naaktheid langs hem gedefileerd, uitgeleverd aan zijn meedogenloos keurende blik. Daarna werden ze allen met zijn teken werden gebrandmerkt, voor eens en altijd zijn eigendom. De meesten waren heel verstandig en hadden zich keurig onderdanig getoond en zich aan hem onderworpen. Een paar waren zo dom niet voldoende haast te betrachten in hun onderwerping, en die had hij laten geselen en kaalscheren. Maar tussen hen waren ook enkele opstandige wezens die hij had uitverkoren voor een speciale behandeling. Eén van hen was Eowyn. Dat dwaze, jonge wicht had hem uitgedaagd op de vlakte van de Pelennor. Ze was beslist dapper, en had zijn rijdier onthoofd. Maar toen had ze tegen hem gevochten, zelfs gezegd dat ze geen man was, maar een vrouw. Maar daarna had hij haar met een toverspreuk verlamd. En nu was ze zijn slavin. Ze had zich heftig verzet, geschreeuwd en gesparteld, gedreigd en gesmeekt. Maar toen volgde de castigatie zonder begin en einde. Het stokje had haar rug en billen gestriemd. Geen wonden, slechts blauwe vegen, maar zo uitgekiend dat haar willetje langzaam maar zeker totaal werd gebroken. In het begin had ze uitgedaagd, hem beledigd, geroepen dat ze zich nog nooit zo goed vermaakt had. Maar een half uurtje later, minder zelfs, was ze leeg. De trots van een heel koningshuis was uit haar gelopen, en ze was toe aan de ultieme onderwerping. Ze had zichzelf gehoorzaamd betoont, en ze had aangegeven dat ze van een deemoedig meisje zoals haar verwacht mocht worden dat ze plaste. Hij had haar gevraagd waarop ze dan nog wachtte. Ze dan gezegd "Jawel, mijn heer“ en ze had voorbeeldig haar water laten vloeien tussen haar benen. Dat was het einde van haar dwaze trots. Sindsdien was de meer dan eens ten tonele gevoerd op de overwinningsfeesten. Deemoedig, netjes, keurig knielend en spijt betuigend. Zonder aarzeling de knie vouwend en de lof zingend van haar nieuwe meester, een uitstekende gastvrouw, en een nog betere charmante slavin. En ze was passend dankbaar toen ze te horen kreeg dat ze overgedaan zou worden aan de nieuwe trouw vazal van Barad-Dûr, Grima, de nieuwe satraap van Rohan. Ze had uitgebreid voor hem op de knieën gelegen en gesmeekt om te worden vergeven voor haar wandaden richting zijn welwillende en goedhartige persoon. Hij had haar flink door het stof doen wentelen, alvorens haar te gebieden zich over zijn knie plaats te vleien. Dat had ze in alle gewilligheid gedaan, zich welbewust van de genadigheid waarmee ze behandeld werd. Grima was zeer beheerst geweest, hij had haar het stokje laten voelen op haar welgevormde taille en bodem, zonder haar te verplichten afstand te doen van de fijne stoffen die deze bedekt hielden in een smaakvol en goed gesneden overkleed. Ze had haar armen gespreid in een stand van volledige overgave, en bij elke tik luide geroepen: “Dank u wel, o heer Grima, mijn heer en gebieder. Oh alstublieft, ik wil uw eega en uw eigendom zijn, u gehoorzaamheid verschuldigd”. Na 40 tikken had Grima haar begenadigd, en haar als vrouw aangenomen, om naast hem te heersen in een nieuwe vazalstaat. Vandaag was de huwelijksdag. Hij, de overwinnaar van de Pellenor, was eregast.
|